Na de Tweede Wereldoorlog verlieten Studebakers management, president Paul G. Hoffman en vicepresident Roy Cole het bedrijf in 1949. De opvolgers vormden een voorzichtiger team dat er niet in slaagde te concurreren met Ford en General Motors, die dankzij een veel bredere productie aantrekkelijke prijzen konden vragen. De enige hoop voor Studebaker was om een bondgenootschap te sluiten met Packard, Nash en Hudson. Door deze fusie werd de nieuwe groep de op drie na grootste Amerikaanse fabrikant, net achter Chrysler. Maar er bleven twee problemen bij deze fusie: aan de ene kant waren de arbeiders de best betaalde in de auto-industrie, en aan de andere kant was de fabriek gevestigd in South Bend, Indiana, terwijl alle anderen in Detroit waren, honderden kilometers verderop. Als gevolg hiervan bevond Studebaker zich goed geïsoleerd en kon hij niet concurreren met de twee reuzen die verwikkeld waren in een felle prijzenoorlog. Ondanks de enorme productieverliezen bleef Studebaker kwaliteitsauto's produceren, wat zijn financiële situatie natuurlijk niet ten goede kwam. Na de magnifieke Champion, Commander, Hawk en de compacte Lark, en ook de magnifieke Avanti sloot Studebaker in 1966 definitief de deuren (althans het auto-onderdeel).