Alvis bouwde voertuigen van goede kwaliteit, maar in kleine aantallen. In 1927 kwam de productie voor het eerst boven de 1.000 exemplaren uit, maar zakte daarna in en pas in 1939 kon het verkooprecord worden verbeterd. In 1925 werd een wagen met voorwielaandrijving geïntroduceerd. Voorwielaandrijving was wel bekend in Engeland, maar werd niet eerder op een productiewagen toegepast. De financiële crisis van 1929 leidde tot een daling van de verkopen. Geld voor experimenten ontbrak en de auto's met voorwielaandrijving werden alleen nog op bestelling gemaakt.
In 1931 werd de Speed 20 geïntroduceerd. Dit werd het meest succesvolle model. De motor telde zes cilinders en een vermogen van 87 pk. Zes jaar later kwam de opvolger, de Speed 25, met een cilinderinhoud van 3.571 cc en had een vermogen van 110 pk. Dit leverde een topsnelheid op van 150 km/u. De 4.3 Litre was een van de laatste vooroorlogse modellen. Het had een zescilinder motor met een inhoud van 4.387 cc.
Alec Issigonis (bekend van de Mini) heeft in het begin van de 50's enkele jaren voor Alvis gewerkt en een interessant ontwerp afgeleverd voor een motor die zowel op 4 als 8 cilinders kon werken. Bekende types waren de TG uit de jaren dertig, de Firefly, de TC (in de jaren vijftig, op basis waarvan onder meer Graber in Zwitserland carrosserieën bouwde) en de TD uit de jaren zestig.
De autodivisie van Alvis heeft vrijwel altijd met verlies gedraaid. Deze divisie werd in 1965 verkocht aan Rover, vlak voor Rover opging in British Leyland.